Professor Willem Dankersloot was tevreden want eindelijk was het zo ver en kon hij beginnen met het onderzoek in de oude Sint-Nicolaaskerk van IJsselstein. Het kerkbestuur had het geld goed kunnen gebruiken en was daardoor snel akkoord gegaan met het onderzoek. Het had waarschijnlijk geholpen dat hij zelf lid was van het bestuur, maar hij hield zichzelf tegen beter weten in voor dat deze dubbelrol niet van doorslaggevende betekenis was geweest, want het kerkbestuur bestond uit meer personen dan alleen hijzelf.
Willem, of zoals hij door zijn vrienden en collega’s genoemd werd, Wim, was geboren en getogen in IJsselstein. Als kind had hij altijd door het oude stadje gezworven en hij kende elke huisje, elk steegje, elk bruggetje en elke boom en struik in en rond het oude stadje. Hij wist als kleine jongen elk verstopplekje te vinden, kende elke steen en had zo ver hij wist als enige het oude stadhuis tot in de nok van het dak beklommen.
Dit gebouw vormde al eeuwen het centrum van dit stadje en het typische Middeleeuwse bouwwerk, met de oude kerkers er onder en de statige trap aan de lange zijde van het plein met in het midden de pomp, was altijd een van de favoriete bouwwerken van Wim geweest en in een overmoedige bui had hij tegen schoolvriendjes opgeschept dat hij op het dak kon klimmen.
Zijn vrienden hadden de uitdaging maar al te graag aangenomen want ze hadden nog niet de leeftijd om in te zien dat deze stunt levensgevaarlijk kon zijn. Het was net na de oorlog maar ook nu, vele jaren later, kon Wim met genoegen terugdenken aan zijn roekeloze klimpartij en menig collega had hij al verveeld met het verhaal dat nergens geverifieerd kon worden omdat hij het ’s nachts had gedaan en niemand het had gezien. Alleen zijn schoolvrienden waren getuige geweest van de klimpartij want ze hadden gewacht tot de straten leeg waren. Lang had dat niet geduurd, want om het extra spannend te maken hadden Wim en zijn twee vrienden besloten om tijdens de nacht van 30 april op 1 mei het waagstuk te ondernemen.
Als rasechte IJsselsteiner kende Wim uiteraard de verhalen die de ronde deden over allerlei gebeurtenissen die in het stadje plaats zouden vinden en met name rond die datum, Walpurgisnacht, zouden er vreemde dingen gebeuren en door de oudste inwoners werd gefluisterd dat op deze vervloekte nacht dolende zielen door de straten joegen en bezit konden nemen van iemand. Zulke verhalen maakten de uitdaging alleen maar groter vond Wim die altijd hartelijk moest lachen om de angstige IJsselsteiners.
Omdat niemand zich op deze avond buiten durfde te wagen en de bewoners van de binnenstad de gordijnen uit angst dicht hadden gedaan kon Wim ongezien zijn gang gaan. Het begin van de klim was voor de lenige jongen eenvoudig geweest. Hij had krachtige vingers en kon zich daarmee in de kleinste onregelmatigheden in metselwerk vastgrijpen en hoewel hij niets anders dan zijn spierkracht en evenwicht gebruikte, leek het voor toeschouwers soms dat hij zuignappen aan zijn handen en voeten had. Wim zag dat de regenpijp een eenvoudige en snelle weg naar boven was, maar toen hij een paar meter hoog was merkte hij dat het bovenste deel van de regenpijp zijn gewicht niet kon dragen. De haken waarmee het was vastgezet waren oud en toen hij een trilling in zijn handen voelde en naar boven keek zag hij dat de haken losschoten. Gruis viel in zijn gezicht en stak in zijn ogen. Zijn vrienden hadden het niet in de gaten en sisten dat hij weer naar beneden moest komen.
‘Zo kan ik het ook’, fluisterde Stef, een slungelige jongen met sprieterig haar.
‘Ja, de regenpijp mag je niet gebruiken’, zei ook Jan die zijn nek verrekt had terwijl hij de verrichtingen van zijn vriend had bekeken. Met zijn hand streek hij over zijn pijnlijke nek.
‘Goed dan’, stemde Wim eenvoudig in en keek naar zijn vrienden die beneden stonden te kijken. ‘Die regenpijp zit toch los’, en hij wreef in zijn tranende ogen en liet zich soepel naar beneden glijden waarna hij de voorgevel probeerde.
Aangemoedigd door Stef en Jan, zijn twee beste vrienden die op het plein voor het oude stadhuis gemaakt ontspannen tegen de oude pomp leunden, klom hij steeds hoger tegen het eeuwenoude bouwwerk op, als een hagedis die een muur beklimt.
Lange tijd heeft Wim het verhaal wat er die nacht had plaatsgevonden aan niemand verteld, want wie zou het geloven, maar het drukte zwaar op zijn geweten en om de last te verlichten was hij enkele jaren geleden begonnen met het vertellen van het verhaal.
Wie het maar horen wilde kreeg het te horen maar het vertellen gaf hem geen verlichting, het maakte de last alleen maar zwaarder omdat hij vertelde wat hij gewild had dat er was gebeurd en niet wat er zich daadwerkelijk had voorgedaan.
Het verhaal eindigde er altijd mee dat hij triomfantelijk op de punt van het dak stond en daar theatraal een buiging maakte naar zijn vrienden die bij de pomp midden op het plein hem toe stonden te juichen.
Wat hij niet vertelde was dat het nieuwe maan was, precies op Walpurgisnacht, een slechte combinatie, zo wisten velen in het stadje. Wim had alle waarschuwingen weggewuifd als bijgeloof, was ’s nachts stiekem zijn ouderlijk huis uit geslopen en had onder bijlichten van zijn twee vrienden in het donkerst van de nacht het oude stadhuis beklommen. Hij had zijn pyjama nog aan, maar het was niet koud en terwijl zijn vrienden hem fluisterend toejuichten klom hij inderdaad tegen de muur op, klauterde over de dakgoot heen en liep nonchalant over het schuine dak naar de nok.
En toen zag hij het. Of eigenlijk zag hij hem, en nu, na al die jaren was hij opgelucht dat hij zelf niet gezien was.
Hij was juist de ver over uitstekende dakgoot geklauterd en liep voorzichtig maar tevreden het steile leien dak op en verheugde zich al op het uitzicht over het stadje en het juichen van zijn vrienden toen hij van schrik bijna het dak af gleed. Een drietal vechtende katten in de verder doodstille binnenstad bliezen fel, zoals alleen katten dat kunnen. Zijn hart kalmeerde toen hij besefte dat het maar loslopende huisdieren waren en hij ging op de nok van het dak zitten en trilde nog een beetje na. Met de rug tegen het kleine klokkentorentje aan zou hij voor een passant zijn aangezien voor een standbeeld of een waterspuwer. Tevreden met zijn geslaagde beklimming keek hij vanuit zijn positie over het hele stadje uit en zijn oog werd getrokken naar het plein waar uit de Utrechtsestraat het kattentumult vandaan kwam.
Hoewel het duister was kon hij toch goed zien dat de dieren met hoge rug en opgezette haren en dikke staart het plein op kwamen rennen. Beneden keken ook zijn vrienden geschrokken naar de dieren.
Wim kon zich nog goed herinneren dat hij het vreemd vond dat de dieren kennelijk niet in gevecht met elkaar waren, in de straat moest het een andere kat of een ander dier zijn geweest dat het drietal zo had opgejaagd. Lang hoefde hij zich niet af te vragen wat ze zo had ontzet, want uit de straat kwam al snel een vreemde gestalte lopen. Het was een oude man in vervallen kleding. Hij liep gekromd en moeizaam en Wim kon het zich nog goed herinneren, want vanaf zijn positie zag hij alles zonder zelf gezien te worden. Hij zag hoe de man zijn geschrokken vrienden gebaarde stil te zijn, hij zag de man naar hen toe lopen, maar wat hij van bovenaf het oude Stadhuis vooral goed kon zien was dat de man geen schaduw had. Op het moment dat hij dit besefte trok er een koude rilling over zijn rug en moest hij op zijn lip bijten om het niet uit te gillen, want hij zag nu ook dat de gebogen gestalte zich rechtte en vlak bij zijn vrienden bleef staan waarna er een vreemd gefluister door de stille nacht klonk.
Ver weg, bij de restanten van de oude en ontwiekte molen die als een reusachtige en misplaatste schoorsteen aan de rand van het stadje stond, hoorde hij honden klaaglijk janken. Veel aandacht besteedde Wim er niet aan, want terwijl een onaangename kilte hem overviel zag hij hoe de gedaante een halfvergane mantel om zijn twee vrienden sloeg. Wim wilde zijn vrienden nog iets toeroepen, maar werd afgeleid door een bittere smaak die plotseling in zijn mond opkwam.
Hij kneep zijn ogen dicht en probeerde de smaak tevergeefs weg te slikken en toen hij zijn vrienden weer zocht waren ze weg, met de vreemdeling de Utrechtsestraat ingelopen om nooit meer gezien te worden.
Dit had Wim nooit aan iemand verteld, of zelfs maar kunnen vertellen, want wie zou hem geloven. Maar zonder dat hij het nog wist was ook dit niet de volledige waarheid van wat er die avond gebeurd was. Dit was wat hij zichzelf had ingeprent te onthouden van deze avond. De menselijke geest is plastisch en het geheugen kneedbaar, wat hij die nacht werkelijk zag had hij met succes verdrongen en ook vandaag, achtentwintig jaar na de verdwijning van zijn vrienden kon hij zich niet herinneren wat er werkelijk gebeurd was. Het was de wonderbaarlijke vorm van amnesie waarop de menselijke geest het stoffelijke lichaam beschermt om het vreselijke en onmenselijke niet meer te kennen, een bescherming om het verstand niet te verliezen. Het was voor Wim dan ook geen vergeten herinnering, maar een memorie die herschreven was met zijn eigen voorstelling van wat er gebeurd kon zijn en het was hierdoor dat hij zich geeneens meer besefte dat hij de werkelijkheid niet meer kende. Zijn eigen inbeelding van de feiten was de werkelijkheid geworden en omdat hij zijn herinnering met niemand deelde of zelfs maar kon delen was er geen reden om te twijfelen aan wat er gebeurd was. Net zo min als iemand twijfelt aan wat hij vandaag voor ontbijt heeft gegeten, men kan het zich misschien even niet herinneren maar als men het weer weet is dat een gegeven waar geen onzekerheid over kan bestaan. Maar hoe adaptief het menselijk geheugen ook is, toch kan er een moment komen waarop de werkelijke gebeurtenis in alle hevigheid terugkeert. Voor een enkeling komt dat moment snel, voor de meesten vaak pas na decennia als de herinnering draaglijker is geworden en velen zijn gelukkig genoeg om dit moment nooit mee te maken.
De vreselijke gebeurtenis werkte op Wims geheugen als een steen die in een vijver wordt geworpen. De rimpelingen in het oppervlak waren al snel verdwenen en daarmee schijnbaar ook de herinnering maar zoals de steen nog steeds op de bodem ligt als het wateroppervlak weer tot rust is gekomen, zo ligt op de bodem van de ziel, diep onder het oppervlakte van het dagelijkse bewustzijn nog steeds de steen als getuige van de gebeurtenis.
Maar nu hij na al die jaren toestemming had gekregen voor onderzoek in de kerk, zou het, zonder dat Wim Dankersloot het wist, niet lang meer duren voor de steen zichtbaar werd onder de drab die het bedekte en daarmee zou de werkelijke herinnering in alle gruwelijkheid terugkeren.